Algemeen
29.10.2018
2 min om te lezen

Rb Den Haag 19 september 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:11220

Tussenuitspraak in een civiele zaak die de nabestaanden van een slachtoffer van moord hebben aangespannen tegen de dader. De vraag die centraal staat is of de ouders en de broer van het slachtoffer ‘shockschade’ hebben geleden.

Volgens vaste rechtspraak handelt iemand de door overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de direct confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een heftige emotionele shock wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit.

In deze zaak oordeelt de rechtbank dat de nabestaanden direct geconfronteerd zijn met de ernstige gevolgen van de moord op hun dochter en zus, ondanks dat zij haar vanwege forensisch onderzoek pas twee dagen later konden zien. De nabestaanden zijn na het overlijden geconfronteerd met gruwelijke en gedetailleerde informatie over de moord. Details waaraan zij zich, als ouders en broer van het slachtoffer, niet hebben kunnen en hoeven onttrekken. De ontvangen informatie in combinatie met wat de nabestaanden wel en juist niet hebben gezien, maakt dat zij zich een duidelijk een specifiek beeld hebben kunnen vormen van de omstandigheden waaronder het slachtoffer om het leven is gebracht. De rechtbank is tevens van oordeel dat de directe confrontatie bij de nabestaanden een hevige emotionele schok heeft veroorzaakt. De vervolgvraag die moet worden beantwoord is of bij de nabestaanden sprake is van geestelijk letsel. De rechtbank zal een deskundige benoemen om dit te onderzoeken.