Algemeen
13.07.2021
2 min om te lezen

Hoge Raad 18 juni 2021, een bijzondere procedurele route van een werknemer na ontslag door werkgever

In deze zaak heeft het slachtoffer van een ontslag door de werkgever vanwege een gestelde burnout een opmerkelijke route doorlopen om zijn recht te halen. Niet zozeer om de inhoud maar om de procedurele route is deze zaak bijzonder.

 

Middels het indienen van een verzoekschrift heeft de werknemer bij de rechtbank gevorderd een billijke vergoeding (7:682 lid 1 BW), schadevergoeding (zonder toelichting gronden) en/of vergoeding van pensioenpremies etc. Reden: burn-out klachten opgelopen tijdens de uitoefening van de werkzaamheden door stelselmatig te moeten overwerken aldus de werknemer. Zijn werkgever heeft na twee jaar ziekte een ontslagvergunning ontvangen van het UWV Werkbedrijf en de werknemer ontslagen. Bij beschikking van 23 april 2019 heeft de kantonrechter de vorderingen van werknemer afgewezen.

 

Bij het Gerechtshof wordt plots door werknemer de schadevergoeding onderbouwd wegens burn-out klachten op grond van werkgeversaansprakelijkheid (7:658 BW) en goed werkgeverschap (7:611 BW).

 

Het gerechtshof zet uiteen dat uit de feiten en omstandigheden die door werknemer zijn aangedragen niet zonder meer kan worden afgeleid dat er dan sprake is van schending van de zorgplicht in het  kader van werkgeverschap. Dan de procedurele route. Artikel 7:686a lid 3 geeft aan dat verband houdende vorderingen in deze afdeling kunnen worden ingediend met een verzoekschrift. Het Gerechtshof laat in het midden of de wijze waarop alle vorderingen met een verzoekschrift zijn ingediend, nu wel of niet juridisch mogelijk is.

 

Tegen de uitspraak van het Gerechtshof heeft werknemer cassatie aangetekend bij het Hoge Raad. De Advocaat-Generaal (AG) die de Hoge Raad adviseert gaat hier uitgebreid op in en geeft aan dat zowel bij de rechtbank alsmede bij het gerechtshof duidelijk was dat het gaat om de financiële afwikkeling na beëindiging van een arbeidsovereenkomst.  Aan deze vorderingen heeft de werknemer zowel bij de rechtbank alsmede bij het gerechtshof hetzelfde feitencomplex ten grondslag gelegd. Dit brengt de AG tot de conclusie dat het alleszins verantwoord was om zowel de vordering in het kader van werkgeversaansprakelijkheid alsmede op grond van goed werkgeverschap aan te merken als samenhangende vorderingen in de zin van 7:658a lid 3 BW. De AG benoemt verder nog dat als de kantonrechter de zaken niet als samenhangend ziet met het hoofdverzoek (de billijke vergoeding) dat dan de vordering moeten worden afgesplitst ex artikel 7:686a lid 10 BW. Als de kantonrechter zich relatief en absoluut bevoegd acht om kennis te nemen van de ingediende vorderingen, dan kan nog de verwijzing ex artikel 69 Rv soelaas bieden en kan de kantonrechter dus alsnog alle vorderingen in behandeling nemen.

 

Tenslotte: de Hoge Raad heeft zonder motivering op grond van artikel 81 RO het cassatieverzoek verworpen.